1. Oogcontact:
* Direct oogcontact: Vertrouwen, eerlijkheid en betrokkenheid in gesprekken.
* Gebrek aan oogcontact: Desinteresse, nervositeit of oneerlijkheid.
2. Gebaren:
* Open handpalmen: Eerlijkheid, oprechtheid en openheid voor communicatie.
* Gekruiste armen: Defensiviteit, weerstand of een verlangen om zichzelf te beschermen.
* Wijzend: Agressie, nadruk of een punt maken.
3. Gezichtsuitdrukkingen:
* Glimlachend: Vriendelijkheid, geluk en positiviteit.
* Fronsen: Woede, ongenoegen of afkeuring.
* Opgetrokken wenkbrauwen: Verrassing, shock of ongeloof.
4. Houding:
* Rechte houding: Zelfvertrouwen, trots en assertiviteit.
* Slungelig: Gebrek aan vertrouwen, desinteresse of vermoeidheid.
* Voorover leunen: Interesse, betrokkenheid of aandacht.
5. Handdruk:
* Stevige handdruk: Vertrouwen, kracht en een verlangen om een sterke verbinding tot stand te brengen.
* Zwakke handdruk: Gebrek aan vertrouwen, nervositeit of onzekerheid.
* Botverpletterende handdruk: Agressie, dominantie of een poging om macht te laten gelden.
6. Het gezicht aanraken:
* De kin aanraken: Bedachtzaamheid, evaluatie of besluitvorming.
* In de ogen wrijven: Vermoeidheid, frustratie of verveling.
* De mond bedekken: Verrassing, ongeloof of een poging om emoties te verbergen.
7. Spiegelen:
* Overeenkomen met iemands lichaamstaal: Rapportopbouw, empathie en overeenstemming.
* Niet iemands lichaamstaal weerspiegelen: Desinteresse, gebrek aan verbinding of onenigheid.
Houd er rekening mee dat lichaamstaal dubbelzinnig kan zijn en onderhevig kan zijn aan individuele interpretatie. Context- en culturele verschillen spelen ook een rol in de manier waarop lichaamstaal wordt begrepen. Het is essentieel om rekening te houden met verbale communicatie en de algemene situatie om signalen van lichaamstaal nauwkeurig te kunnen interpreteren.